Carmen X
Varus me meus
Varus me meus ad suos amores
visum duxerat e foro otiosum,
scortillum, ut mihi tum repente visum est,
non sane illepidum neque invenustum,
huc ut venimus, incidere nobis
sermones varii, in quibus, quid esset
iam Bithynia, quo modo se haberet,
et quonam mihi profuisset aere.
Respondi id quod erat, nihil neque ipsis
nec praetoribus esse nec cohorti,
cur quisquam caput unctius referret,
praesertim quibus esset irrumator
praetor, nec faceret pili cohortem.
‘At certe tamen,’ inquiunt, ‘quod illic
natum dicitur esse, comparasti
ad lecticam homines.’ Ego, ut puellae
unum me facerem beatiorem.
‘Non’, inquam, ‘mihi tam fuit maligne
ut, provincia quod mala incidisset,
non possem octo homines parare rectos.’
At mi nullus erat nec hic neque illic
fractum qui veteris pedem grabati
in collo sibi collocare posset.
Hic illa, ut decuit cinaediorem :
‘Quaeso’, inquit, ‘mihi, mi Catulle, paulum
istos commoda: nam volo ad Serapim
deferri.’ ‘Mane,’ inquii puellae,
‘istud quod modo dixeram me habere,
fugit me ratio: meus sodalis
Cinna est Gaius, is sibi paravit.
Verum, utrum illius an mei, quid ad me?
Utor tam bene quam mihi pararim.
Sed tu insulsa male et molesta vivis,
per quam non licet esse neglegentem.’
Varus troonde me
Varus troonde me mee van het Forum, waar ‘k
stond te niksen, naar z’n lief: zien hoe ’t met ‘r was.
Een slet, zo leek ze mij op ’t eerste gezicht,
volstrekt niet onaardig noch onbekoorlijk.
Eens daar aangeland, hadden we het over
ditjes en datjes, onder meer wat voor streek
Bithynië wel was, hoe ’t daar was gesteld
en of het me wel wat had opgebracht.
‘k Antwoordde zoals ’t was: noch voor de bewoners,
voor de pretoren of hun entourage,
voor geen van hen viel er wat te versieren:
en zeker niet met zo’n mondneuker van een
pretor, die om z’n gevolg geen mieter gaf.
“Maar ongetwijfeld,” zo zegden zij, “heb je
plaatselijke dragers op de kop getikt.”
Ik hield me voor dat lieve kind rijker dan ik was:
“Nu echt zó slecht verging ’t mij niet”, zei ik, “dat
– al was een wat arme provincie mijn deel –
ik geen acht struise kerels kon betalen.”
Maar ik had er niet één, hier niet, noch ginder,
die de gebroken poot van een gammel bed
zo maar op zijn schouder had kunnen tillen.
Daarop zei ze, zoals ’t een snolletje past:
“Asjeblief, mijn liefste Catullus, leen me
eens die dragers: ‘k wil naar Serapis’ tempel
gevoerd.” “Nou, rustig aan,” zei ik tot dat schatje,
“wat ik daarnet beweerde te bezitten,
ik heb me gewoon vergist: het was mijn vriend
Cinna, jawel Gaius, die ze heeft aangekocht.
Van hem of van mij, wat zou mij dat deren?
Ik gebruik ze, alsof ik ze had gekocht.
Maar jij bent een dwaze, vervelende trien,
zo één, voor wie men best op zijn tellen past.”