Carmen XXII

Suffenus iste, Vare

Suffenus iste, Vare, quem probe nosti,
homo est venustus et dicax et urbanus,
idemque longe plurimos facit versus.
Puto esse ego illi milia aut decem aut plura
perscripta, nec sic ut fit in palimpseston
relata: cartae regiae, novi libri,
novi umbilici, lora rubra membranae
derecta plumbo et pumice omnia aequata.
Haec cum legas tu, bellus ille et urbanus
Suffenus unus caprimulgus aut fossor
rursus videtur: tantum abhorret ac mutat.
Hoc quid putemus esse? Qui modo scurra
aut si quid hac re scitius videbatur,
idem infaceto est infacetior rure,
simul poemata attigit, neque idem umquam
neque est beatus ac poema cum scribit;
tam gaudet in se tamque se ipse miratur.
Nimirum idem omnes fallimur, neque est quisquam
quem non in aliqua re videre Suffenum
possis. Suus cuique attributus est error;
sed non videmus manticae quod in tergo est.

Die Suffenus, Varus

Die Suffenus, Varus, je kent hem wel,
is een charmante kerel, rad van tong, een stedeling.
Diezelfde produceert meer dan wie ook verzen.
Ik schat dat hij er tienduizend of meer
heeft neergepend, niet – zoals men zou verwachten – op palimpsest.
Het moest op koninklijk papyrus, maagdelijke boekenrollen zijn het,
met fonkelnieuwe knoppen en scharlakenrode riemen om het perkament.
En dat alles met potlood gelijnd en met puimsteen glad gewreven.
Leest men zijn verzen, dan lijkt die galante stedeling
Suffenus eerder een geitenmelker of een grondwerker;
zo vreemd komt hij over, hij is net iemand anders.
Wat moeten wij daarvan denken? Die man, die zo-even nog geestig
leek of zelfs verstandiger,
diezelfde man is lomper dan de lompste boer,
als hij zich aan ’t dichten zet. Hij kent
geen groter geluk, als wanneer hij een gedicht schrijft,
zo is hij met zichzelf ingenomen, zo bewondert hij zichzelf.
Natuurlijk, zo worden wij allen misleid en zo is er niemand
in wie men niet in zekere zin een Suffenus
kan ontdekken. Ieder heeft zijn gebrek,
maar de balk in eigen oog zien we niet.