Carmen XV

Commendo tibi me

Commendo tibi me ac meos amores,
Aureli. Veniam peto pudentem,
ut, si quicquam animo tuo cupisti,
quod castum expeteres et integellum,
conserves puerum mihi pudice,
non dico a populo; nihil veremur
istos, qui in platea modo huc modo illuc
in re praetereunt sua occupati;
verum a te metuo tuoque pene
infesto pueris bonis malisque.
Quem tu qua lubet, ut lubet moveto
quantum vis, ubi erit foris paratum:
hunc unum excipio, ut puto, pudenter.
Quod si te mala mens furorque vecors
in tantam impulerit, sceleste, culpam,
ut nostrum insidiis caput lacessas.
A tum te miserum malique fati!
Quem attractis pedibus patente porta
percurrent raphanique mugilesque.

Ik vertrouw je

Ik vertrouw je mij en mijn lieveling toe,
Aurelius. Bescheiden is de gunst die ‘k vraag:
wenste je ooit diep in je hart datgene,
waarnaar je hunkert, kuis en rein te houden,
bewaar dan die knaap ongeschonden voor mij.
Niet voor de grote massa ben ik beducht,
dat volk flaneert over straat van hier naar daar
en is slechts met eigen zaakjes bezig.
Echt bevreesd ben ik wel voor jou en je pik,
een dreiging voor brave en perverse jongens.
Haal hem tevoorschijn, zodra de drang opwelt,
zoveel je wil: eens buiten staat hij paraat.
Hem alleen sluit ik uit, toch bescheiden, niet?
Wat, zo je zieke geest of dolle passie
je dan toch tot rotzooi drijft, o schurk,
zodat je me met vunzigheden belaagt?
Ah! Dan wacht je een ellendig en triestig lot!
Men bindt je bij de voeten vast en door je
open reet slieren radijzen en harder.