Carmen XIV
Ni te plus
Ni te plus oculis meis amarem,
iucundissime Calve, munere isto
odissem te odio Vatiniano:
nam quid feci ego quidue sum locutus,
cur me tot male perderes poetis?
Isti di mala multa dent clienti,
qui tantum tibi misit impiorum.
Quod si, ut suspicor, hoc novum ac repertum
munus dat tibi Sulla litterator,
non est mi male, sed bene ac beate,
quod non dispereunt tui labores.
Di magni, horribilem et sacrum libellum!
Quem tu scilicet ad tuum Catullum
misti, continuo ut die periret,
Saturnalibus, optimo dierum!
Non non hoc tibi, salse, sic abibit.
Nam si luxerit ad librariorum
curram scrinia, Caesios, Aquinos,
Suffenum, omnia colligam venena.
Ac te his suppliciis remunerabor.
Vos hinc interea, valete, abite
illuc, unde malum pedem attulistis,
saecli incommoda, pessimi poetae.
Als ik niet
Als ik niet meer van je hield dan van mijn ogen,
allerliefste Calvus, zou ‘k je om je geschenk
haten met een Vatiniaanse verachting:
wat heb ik toch gedaan of wat heb ‘k gezegd
dat je me zo kwelt met al die poëten?
Dat de goden je cliënt in ’t verderf storten,
die je zoveel vervloekte rommel toezond.
Mocht – wat ‘k vermoed – dit nieuw en origineel
geschenk van Sulla de onderwijzer komen,
‘k voelde me niet beroerd, maar lekker verheugd,
want je inspanningen zijn dan niet tevergeefs.
Grote goden, wat een affreus rotboekje!
Je zond het natuurlijk naar je Catullus,
opdat hij op staande voet de geest zou geven,
op de Saturnaliën, de mooiste dag!
Nee, nee, grapjas, zo kom je er niet vanaf.
Als ’t dag wordt, hol ik naar de boekverkopers.
Ik koop er de Caesii, de Aquini,
Suffenus en al dat ander vergif op
en ik beloon foltering met foltering.
Wat jullie betreft, adieu, keer daarheen terug,
vanwaar jullie kreupele voet jullie bracht,
pest van onze tijd, verfoeilijke dichters.