Carmen VII
Quaeris, quot mihi
Quaeris, quot mihi basiationes
tuae, Lesbia, sint satis superque.
Quam magnus numerus Libyssae harenae
lasarpiciferis iacet Cyrenis
oraclum Iovis inter aestuosi
et Batti veteris sacrum sepulcrum;
aut quam sidera multa, cum tacet nox,
furtivos hominum vident amores:
tam te basia multa basiare
vesano satis et super Catullo est,
quae nec pernumerare curiosi
possint nec mala fascinare lingua.
Je vraagt me
Je vraagt me, Lesbia, hoeveel kussen van
jou mij voldoende zijn en meer dan dat.
Evenveel als er Libische zandkorrels
zijn in ’t silphiumrijke Cyrene tussen
’t orakel van de brandende Jupiter
en het gewijde graf van de oude Battus;
of evenveel als, in stille nacht, sterren
neerzien op ’t heimelijk minnen der mensen:
zoveel kussen van jou zijn meer dan genoeg
voor een minnedronken Catullus, zoveel
dat nieuwsgierigen er de tel bij kwijt raken
en geen betovering kunnen uitspreken.