Carmen XXI
Aureli, pater esuritionum
Aureli, pater esuritionum,
non harum modo, sed quot aut fuerunt
aut sunt aut aliis erunt in annis,
pedicare cupis meos amores.
Nec clam: nam simul es, iocaris una,
haerens ad latus omnia experiris.
Frustra: nam insidias mihi instruentem
tangam te prior irrumatione.
Atque id si faceres satur, tacerem:
nunc ipsum id doleo, quod esurire,
a meme, puer et sitire discet.
Quare desine, dum licet pudico,
ne finem facias, sed irrumatus.
Aurelius, vader van
Aurelius, vader van alle hongersnood,
zowel die van nu als die in ’t verleden,
die er zijn en in de toekomst zullen zijn,
met mijn lieveling wil jij van bil gaan.
Niet in ‘t geniep: samen trek je op, samen tap je lol,
je wijkt niet van zijn zij, alles stel je in ’t werk.
Maar ‘t lukt je niet; want al leg je me lagen,
ik duw nog eerder mijn lid in je mond.
Deed je ’t nog met een volle maag, ‘k hield me koest;
wat me nog het meest bezwaard, is dat de knaap,
o ellende, alleen honger en dorst kent.
Stop er dus mee, nu ’t nog kan in eer en deugd
en eindig dus niet met een pik in je mond.