Carmen VI
Flavi, delicias tuas
Flavi, delicias tuas Catullo,
ni sint illepidae atque inelegantes,
velles dicere nec tacere posses.
Verum nescio quid febriculosi
scorti diligis: hoc pudet fateri.
Nam te non viduas iacere noctes
nequiquam tacitum cubile clamat
sertis ac Syrio fragrans olivo,
pulvinusque peraeque et hic et ille
attritus, tremulique quassa lecti
argutatio inambulatioque.
Nam inista prevalet nihil tacere.
Cur? Non tam latera ecfututa pandas,
ni tu quid facias ineptiarum.
Quare, quidquid habes boni malique,
dic nobis. Volo te ac tuos amores
ad caelum lepido vocare versu.
Flavius, over je
Flavius, over je lief wil je aan Catullus
vast wat kwijt; was ze niet zo lomp en grof,
je kan het niet verzwijgen.
’t Is me niet bekend met wat voor hitsige
slet je thans vrijt: beschaamd om te bekennen.
Hoe dan ook, eenzaam zijn je nachten echt niet:
al is je bed sprakeloos, het schreeuwt het uit:
het geurt van bloemslingers en Syrische olie,
’t kussen is aan beide kanten evenzeer
ingedeukt en dat gekraak en gewiebel
van je wankel bed en dan dat gestommel.
’t Heeft geen zin het nog langer te verzwijgen.
Waarom? Wel je liep hier niet zo afgebeuld,
als je niet een of ander dwaasheid beging.
Nou, kom op, wat het ook zij, goed of slecht,
vertel het mij. Ik wil jou en je lieve schatje
met een aardig vers de hemel in prijzen.