Carmen III
Lugete, o Veneres
Lugete, o Veneres Cupidinesque,
et quantum est hominum venustiorum:
passer mortuus est meae puellae,
passer, deliciae meae puellae,
quem plus illa oculis suis amabat
nam mellitus erat suamque norat
ipsam tam bene quam puella matrem,
nec sese a gremio illius movebat,
sed circumsiliens modo huc modo illuc
ad solam dominam usque pipiabat.
Qui nunc it per iter tenebricosum
illuc, unde negant redire quemquam.
At vobis male sit, malae tenebrae
Orci, quae omnia bella devoratis:
tam bellum mihi passerem abstulistis.
O factum male! O miselle passer!
Tua nunc opera meae puellae
flendo turgiduli rubent ocelli.
Treurt, goden en
Treurt, goden en godinnen van de liefde,
en allen die van bevalligheid houden :
de mus van mijn allerliefste, hij is dood,
de mus, die lieveling van mijn meisje,
die ze meer dan haar eigen ogen liefhad.
Het was haar schat. Zijn meesteres kende hij
even goed als een meisje haar moeder kent.
En van haar schoot was hij echt niet weg te slaan,
maar wippend nu eens naar hier en dan weer naar daar,
piepte hij steeds naar zijn meesteres alleen.
Nu echter gaat hij langs het duistere pad,
vanwaar – zoals men zegt – niemand terugkeert.
Maar wees vervloekt, akelige duisternis
van Orcus, jij die al het mooie verslindt:
zo lief was de mus, die je mij ontrukte!
Wat een schanddaad! O, ongelukkige mus!
’t Is jouw schuld dat de oogjes van mijn meisje,
lichtjes gezwollen, rood zien van het huilen.